Wij zijn gevestigd in een kleine begraafplaats die dateert uit de jaren 60, gemaakt zoals zo velen uit deze tijd met een symmetrische opstelling rond een axiale schacht, waar zich tegenwoordig nissen in de omtrek bevinden, net zo gevarieerd als de graven die verspreid liggen op de begraafplaats. Op deze manier komt het oog, waar we ook kijken, de dood tegen, maar niet op een symbolische manier, noch een transcendente of minder mooie manier, maar met een anekdotisch residu ervan, de uitvaartattributen die vaak een goed beeld van de religie van de overledene en de smaak van zijn geliefde geven, verhalen die de huidige ruimte doordringen, en zonder enige organisatie behalve de kolonisatie van de ruimte op basis van rationaliteit, is de ruimte in deze begraafplaats eindelijk vervuld, wat een plaats waar waarden zoals reflectie of transcendentie zouden moeten overheersen omvormt tot een eenzame en soms grimmige plek.
De ingreep richt zich op het maken van een extensie waar de geïdentificeerde gebreken verbeterd worden, en voorziet de nieuw gecreëerde ruimte van de nodige sereniteit en schoonheid, waar naast het creëren van een rustplaats voor overledenen, het de co-existentie mogelijk maakt van verschillende begrafenisculturen (confessioneel binnen verschillende religies en niet-confessioneel) met voldoende privacy, zonder anderen te belasten. Een ruimte die uitnodigt tot bezoeken, waar verschillende sensaties en geloven kunnen gedijen, en waar gebruikers opnieuw verbonden kunnen raken met de herinnering van hun geliefden in de meest gunstige omgeving.
In essentie was de ingreep ontworpen als een lineaire tuin die aan de bestaande begraafplaats gehecht is. Een dergelijke tuin wordt beschouwd als een “hortus conclusus”, een plaats voor bezinning en reflectie, een ruimte om in rond te dwalen en te observeren, en waar de natuur een vooraanstaande rol speelt.